Poëzie
Veel mensen hebben het idee dat poëzie moet rijmen en over gevoel gaan, iets wat haaks staat op wat de meeste moderne dichters sinds het begin van de vorige eeuw beogen. Maar binnen de kring van mensen die ervoor hebben doorgeleerd kan moeilijk overeenstemming worden bereikt wat poëzie nu precies is.
Liefde
Liefde kwam tot mij zo zacht
Als lentegeuren in lentenacht.
'k Voelde haar bloeien langs mij gaan
En alles in mij is bloeien gegaan.
Alles in mij werd morgenblank:
Vogeltjes floten hunnen dank;
Over de stille bossen ging
Windevleugel-ritseling,
En mijn hart die morgen kweelde
Als een leeuwrik zijn liedrenweelde.
Marie Boddaert
Over het gras
Over het gras en over het water
dwaal ik achter de beminde
die ik vroeg en die ik later,
die ik nimmer, nimmer vinde.
Smalle schelpen zijn haar handen
om een eeuwge zee te horen,
in zijn wieg en broze wanden
zingt haar hart mijn wee verloren.
Handen die mijn hoofd niet koelen
met hun sneeuw, de lichte, zachte.
Hartklop die ik niet zal voelen
onder stergoud, al de nachten.
Over het gras en over het water
dwaal ik achter de beminde,
tot ik aanzie - later, later,
in een licht dat mij hervinde.
Jan Engel
De boeteling
1k slof wat over de aarde heen,
van Oost naar West, alléén — alléén —
en moet nog tussen-beien
wat stilstaan, om te schreien —
Ik ben een oude pionier,
een sjofel, afgemarteld dier
en alles scheen om niet — om niet —
Zo klonk het oude lied.
Waar zijt gij, lieve Heiland dan?
U roept een eenzaam, somber man —
Hij durft van U niet vergen
dat gij hem zult herbergen —
Bij niemand vraagt hij onderdak,
hem drukt een al te pijnlijk pak —
Wat gruwel is hem dan gebeurd?
Zijn ziel heeft hij in twee gescheurd.
Met eigen hand — met eigen hand —
heeft hij zijn schoonste schat verbrand.
Nu sloft hij, pover boeteling,
gefolterd door herinnering —
Hij heeft genoeg geleden —
0 Jezus! geef hem vrede.
Frederik Van Eden
Heilloze wandeling
Nu ik wandel door de straten
van deze verdoemde stad,
met altijd diezelfde gelaten
voel ik mij zo verlaten
als een vrouw die de liefste vergat.
Zij blijft maar blindelings lopen
langs grachten, kaden en plein,
zonder uitzicht en zonder hopen,
de hunkerende ogen open
en brandend van de oude pijn.
Grauw zijn de huizen-blokken
- kooien van steen en cement -
waar de sterflijken samenhokken,
bederf de adem doet stokken
en elk geheim wordt gekend.
De loden hemel daarboven,
boven misère en sleur,
die ons de dromen ontroven,
geen hart om aan te geloven,
geen zon, geen warmte, geen kleur.
Heilloos, verdwaald en vergeten,
op geluk niet voorbereid,
moet ik mijzelve wel weten
een offer der dood'lijke vete
tussen droom en werkelijkheid.
Jan Campert
HET LIJDEN
0, zwarte, lange en droeve jammernacht!
Die, bij gesteen en eindeloze klacht,
De morgen wenst, en sidderend verwacht,
Gij zijt mij heilig!
Waar ik mijn oog, vermoeid van traan op traan,
Bij 't flauwe licht der doodse lamp moog' slaan,
Ik zie Gods zegel op des lijders voorhoofd staan
Zijn lot is veilig!
Een wrede slang knaagt aan het menslijk hart,
Zij tiert bij vreugd, maar kwijnt en sterft bij smart.
Daar werd het leed, dat hier wel weerstand tart,
Maar steeds haar griefde.
Dan zinkt het weg bij 't stoflijk overschot,
En stoorloos heil bekroont het menslijk lot.
Juich, droeven! juich! waar lijden is, is God,
De hoogste Liefde!
0, moeder, die bij uw gefolterd wicht
Zo hooploos waakt, zo angstig 't wiegkleed ligt,
Maar telkens meer op 't ingegroefd gezicht
De dood ziet zweven!
Wat scheurt u 't hart? God staat aan uwe zij,
Hij mint uw kind veel tederder dan gij,
En plant de roos uit 's werelds woestenij
In Edens dreven.
Rheinvis Feith
Maak jouw eigen website met JouwWeb